Azmawet, de zoon van Adiël, kreeg de verantwoordelijkheid voor de koninklijke magazijnen. Jonatan, de zoon van Uzzia, kreeg de verantwoordelijkheid voor de voorraden in de rest van het land, in de steden en dorpen en versterkte opslagplaatsen. Ezri, de zoon van Kelub, kreeg de verantwoordelijkheid voor de landarbeiders die de akkers bewerkten. Simi uit Rama kreeg de verantwoordelijkheid voor de wijngaarden en de Sifmiet Zabdi voor de kelders waarin de wijn werd bewaard. De Gederiet Baäl-Chanan kreeg de verantwoordelijkheid voor de olijfgaarden en de wilde vijgenbomen in het heuvelland. Joas kreeg de verantwoordelijkheid voor de opslagplaatsen voor olie. De Saroniet Sitrai kreeg de verantwoordelijkheid voor het rundvee dat in de Saron weidde, en Safat, de zoon van Adlai, voor het rundvee in de valleien. De Ismaëliet Obil kreeg de verantwoordelijkheid voor de kamelen en Jechdejahu uit Meronot voor de ezelinnen. Jaziz, een afstammeling van Hagar, kreeg de verantwoordelijkheid voor de geiten en de schapen. Zij allen waren opzichters over de bezittingen van koning David.
Davids oom Jonatan was raadsheer; hij was een wijs man en vervulde de taak van hofschrijver. Jechiël, de zoon van Chachmoni, was belast met de opvoeding van de koningszonen. Achitofel was ’s konings raadgever en de Arkiet Chusai was zijn vertrouwensman. Achitofel werd opgevolgd door Jojada, de zoon van Benaja, en door Abjatar. Joab was bevelhebber van het koninklijke leger.